Er was een klein jongentj' aan 't spelen op 't strand
't Bouwd' een kasteel met schelpjes en zand
en ik die passeerde, 'k bleve daar staan
en 'k liet heel stille dat kindje begaan
(en 'k liet heel stille dat kindje begaan)
Daar groiede 't kasteel, 't schoot recht omhoge
met torens, een poort' en een wijde boge
en overal vijvers en parken in 't rond
fontijnen en bronnetjes spoten uit de grond
(fontijnen en bronnetjes spoten uit de grond)
En ridders die reden te peerde deur 't bos
en waar ze passeerden sporngen de blomtjes uit 't mos
prinsessen en freules in zijde en kant
zongen en zwaaiden naar my met hundr' hand
(ze zongen en zwaaiden naar my met hundr' hand)
Wel honderden mensen zaten in 't kasteel
van rijstpap en taarte kreeg ieder zijn deel
d'r was zelf een minnestreel die liedjes zong
(binst dat de keunink danste en sprong)
'k Sprong recht om te dansen maar er was niemand meer
hoe is dat nu meuglijk zo in ene keer ?
Nog juist in de verte liep 'tr over strand
een heel klein jongtj' met een schuptj' in zijn hand
(een heel klein jongtj' met een schuptj' in zijn hand)